De Leidse brouwers hadden geen monopolie op hun thuismarkt. Leiden had veel inwoners, rond 1480 was het de grootste stad in het graafschap Holland. Leiden was daardoor een aantrekkelijke markt voor de brouwers van Delft, Gouda en Haarlem, de Hollandse steden met veel brouwerijen.
De term voor die bieren van elders was heel toepasselijk ‘buitenbieren’. De Leidse consument kon kiezen uit Hollandse bieren en ‘Oosterse’, dat waren Noord-Duitse bieren. Vanaf begin zestiende eeuw werd de verkoop genoemd van kleine hoeveelheden Engels bier.
Buitenbieren kwamen de stad binnen op schepen of karren. Ze mochten niet worden uitgeladen voordat de pachter van de bieraccijns zijn belastingpenningen had ontvangen. Schepen met vaten buitenbier moesten in de Nieuwe Rijn wachten, tussen de Karnemelksbrug en de Koornbrug. Karren met bier moesten worden geparkeerd op de Breestraat tussen het Sint Catharinagasthuis en het stadhuis, totdat de accijns was betaald. Ook in de detailhandel bleef de herkomst van het bier duidelijk: Leidse tappers mochten maar één soort bier slijten.
‘Oosterse’ bieren
De Oosterse bieren kwamen uit de Duitse steden aan de Noord- en Oostzee, met Hamburg als de grote marktleider. In Holland was ‘Hamburger bier’ vaak synoniem aan Oosters bier. Het waren prijzige bieren, en zeker niet de dagelijkse drank voor de gemiddelde Leidenaar. Oosters bier werd bij tussenpozen zwaar belast. In 1475 was de accijns op Hamburger bier 28 groten per vat tegen 10 groten per vat voor Leids bier. Die hoge accijns kwam nog bovenop de prijs van het Oosterse bier zelf, die al hoger was dan de prijs van het lokale bier.
De afzet in onze streken was belangrijk genoeg om in 1461 uit Hamburg een bode te sturen met een brief aan het Leidse stadsbestuur. De inhoud van die brief kennen we niet, maar het was ongetwijfeld een verzoek om de accijns op bier uit Hamburg te verlagen. Het Leidse stadsbestuur liet de bode in een Leidse herberg overnachten. Hij dronk daar op kosten van de stad 26½ groot aan wijn en, het zal niet verbazen, Hamburger bier. Dit soort missies hadden misschien niet altijd succes, maar waren zeker van belang voor Hamburg. Zo werden in augustus 1481 de tarieven van de accijns op Leids en Hollands bier verhoogd. Alleen ‘alle bieren van overzee’ hielden hun oude tarief. Dat had Leiden met Hamburg afgesproken.
Aandeel buitenbieren in Leiden
De opbrengsten van de bieraccijns geven een indicatie van de verkoop van buitenbieren in Leiden. In 1399 werd in een periode van acht weken accijns geheven op ongeveer 2260 vaten Leids bier en 845 vaten buitenbier. Waar dat buitenbier vandaan kwam is niet bekend. Bijna driekwart (73%) was dus Leids bier. Conclusie: rond 1400 hadden de Leidse brouwers hun thuismarkt nog in handen.
Groot marktaandeel Delft
Een eeuw later lagen de kaarten anders. In de eerste jaren van de zestiende eeuw werd in Leiden elk jaar accijns geheven over ruim 17.000 vaten. Bijna de helft (47%) van die vaten was Leids bier. De Oosterse bieren hadden – als steeds – een klein marktaandeel. Zij waren goed voor 5%. De Delftse brouwers hadden een ijzersterke positie op de Leidse biermarkt, met maar ietsje minder (45%) veraccijnsde vaten bier dan de Leidse brouwers.
Delft had ook de concurrentieslag met de andere grote Hollandse biersteden gewonnen: Delft verkocht rond 1500 per jaar zo’n 6000 vaten bier in Leiden, Gouda een paar honderd en Haarlem slechts enkele. Later in de zestiende eeuw groeide het marktaandeel van het Leidse bier fors, maar ook toen verkochten de Delftse brouwers nog behoorlijk wat bier in Leiden.
Conflicten over de buitenbieren
Leiden en de drie Hollandse biersteden hadden vaak problemen over de import van bier in Leiden. Haarlems bier werd zelfs – in ieder geval in 1413 en ca. 1465 – van de Leidse markt geweerd. De conflicten over de afzet van bier werden vaak tot voor de rechter uitgevochten. Rond 1450 pakten Gouda en Leiden elkaars exporthandel aan. Leiden verdubbelde de accijns op Gouds bier, omdat Gouda maatregelen had genomen tegen het Leidse laken. Beide steden maakten hun maatregelen snel ongedaan.
Delft, Gouda en Haarlem startten rond 1474 een proces tegen Leiden over de belasting op hun bieren. Delft had duidelijk het meeste te winnen. De andere twee steden haakten af, maar Delft procedeerde door. In 1494 was er gedonder met Gouda. In maart van dat jaar besloot het Leidse bestuur een beslissing over een aanpassing van het tarief voor Gouds bier een kwartaal aan te houden. Die tijd wilde het bestuur gebruiken om met Gouda tot een vergelijk te komen.
In 1524 sloten Delft en Leiden na jarenlang overleggen en procederen een akkoord over het Leidse accijnstarief op Hollandse bieren. In de praktijk kwam dat neer op een afspraak over de belasting op bieren uit Delft. Hollands bier zou maximaal 2 stuivers meer belast mogen worden dan Leids bier. Dat betekende dat de belasting op Delfts bier zakte van 14 naar 10 stuivers per vat. Delft was buitengewoon tevreden over deze afspraak, tekenden Leidse getuigen op. Dit vergelijk hield enkele decennia stand. In de jaren veertig van de zestiende eeuw begon het touwtrekken weer: Delft maakte toen aanspraak op hetzelfde accijnstarief als binnen Leiden voor het Leidse bier gold. Het Leidse stadsbestuur gaf niet toe.