Bieraccijns

Accijnzen waren voor de laatmiddeleeuwse stad een belangrijke inkomstenbron en bieraccijns was daar geen uitzondering op. Accijnzen waren belastingen op levensmiddelen als bier en wijn en verbruiksgoederen als hout en turf.

Het brouwboek uit 1590 van de Leidse brouwers. In hun brouwboek hielden de brouwers bij hoeveel er in de stad werd gebrouwen.

De bieraccijns bracht van alle accijnzen verreweg het meeste geld in het laatje. In de jaren 1350 kreeg de stad Leiden van de graaf van Holland het recht om accijn­zen, waaronder de bieraccijns, te heffen en de tarieven daarvan zelf vast te stellen. De oudste bewaarde stads­rekening, uit 1392, geeft al inkomsten uit de bieraccijns. Naast de stedelijke bieraccijns werd op momenten dat de graaf van Holland om geld verlegen zat ook gewestelijke accijnzen op bier geheven. Dat gebeurde in ieder geval in 1418, 1441 en 1523.

Voor de inwoners van Leiden was de bieraccijns een fikse belasting op een eerste levensbehoefte. Het bestuur sprak elk kwartaal aan de vooravond van de verpachting, met het oog op de financiële behoeften van de stad, over de gewenste hoogte van de bieraccijns. Zo vergaderde de vroedschap op 27 mei 1481 over een verhoging, maar besloot te wachten hoe andere inkomsten zouden uitpakken en dan verder te zien. De stadsbestuurders laveerden dus tussen het zorgen voor voldoende inkomsten en het voorkomen dat de dagelijkse drank van de gemiddelde Leidenaar te duur werd. De kans op een verlaging van de accijnzen ging in augustus 1496 als een lopend vuurtje door de stad.

Verpachting bieraccijns

Elk jaar verpachtte het stadsbestuur in vier termijnen van 13 weken de bieraccijns aan de meestbiedende. De termijnen begonnen half novem­ber, half februa­ri, half mei en half augustus. Leden van het stadsbestuur waren van de verpachting uitgesloten. Ook mochten zij niet als gheselle (medevennoot) van een pachter optreden of voor een pachter borg staan. De verpachting gebeurde in het stadhuis aan de Breestraat.

Het Leidse stadhuis rond 1580.

De bestuurders hadden een goed idee van de haalbare opbrengst. Het bestuur taxeerde voor de verpachting hoeveel geld het binnen dacht te krijgen en hield het inzamelen van de accijns in eigen hand als het bieden tegenviel. In dat geval kregen een paar ambtenaren de opdracht de accijns te innen. Zo werd de bieraccijns de eerste termijn van bestuursjaar 1469/70 (november ’69 – februari ’70) niet verpacht, maar door stadsdienaren Symon Paedze en Adriaen van der Mije ingezameld. Zij haalden 2001 pond op en kregen zelf voor de moeite 26 pond. De tweede termijn werd dat jaar wel verpacht. In februari 1470 betaalde Gerijt Dirc Hillenz 2506 pond om de bieraccijns te pachten. Ook de derde en vierde termijn werden verpacht, voor 2535 en 2611 pond. De pachters van de bieraccijns behoorden tot de Leide­naren in goede doen. Zij gingen een verplichting van enkele duizen­den ponden aan en wisten daarvoor voldoende borgen te vinden. Familienamen als Van Boshuizen, Spruit, Van Zonnevelt, Rijswijc en Van Zwieten geven aan dat leden van rijke, machtige Leidse families optraden als pachter.

Vrijstelling van de bieraccijns

Rond 1400 waren er al vrijstellingen van de bieraccijns, in ieder geval het St. Catharinagasthuis op de Breestraat en de ‘arme huiszitten’, de thuiswonende armen. Circa 1425 was het aantal vrijstellingen al zo opgelopen dat pachters van de bieraccijns enkele malen de voorwaarde stelden dat niemand van betaling uitgezonderd zou zijn. Vrijgesteld waren toen het Catharinagasthuis, de commandeur van de Duitse Orde (de pastoor van de Pieterskerk), priesters met een eigen huishouding, de begijnen van het St. Pietersbegijnhof aan het Rapenburg, een aantal prominente personen op gewestelijk niveau en de bevolking van enkele Leidse kloosters. De volgende decennia nam het aantal vrijstellingen toe.

Rond 1500 waren er vooral vrijstellingen bijgekomen voor de bezetters van een aantal stedelijke functies, zoals de ‘stadsbogenmaker’, de organist van de Sint Pieterskerk en de doctores in de rechten en in de geneeskunde. In de loop van de zestiende eeuw vroegen steeds vaker rijke particulieren om vrijstelling. Wie de stad wat te bieden had, kon eisen stellen. Bijvoorbeeld een rijke man die in Leiden wilde komen wonen – en daar dus geld uitgeven, of iemand die over een bepaalde vaardigheid beschikte.

Uiteindelijk moet er een aardige hoeveelheid bier zijn verkocht buiten de bieraccijns om. We zagen al dat rond 1425 het aantal vrijstellingen voor de pachters van de bieraccijns aanleiding was het stadsbestuur te vragen om niemand van betaling uit te zonderen. De aantallen vaten Leidse bier waarover accijns werd geheven in 1502 kunnen we afzetten tegen de geschatte productie van Leids bier. De conclusie is dat in die tijd over slechts 25-30% van het verkochte Leidse bier accijns werd betaald.

Tarieven bieraccijns

De tarieven verschilden al naar gelang herkomst en kwaliteit van het bier en de geldnood van de stad. Zij laten in de loop der jaren een stijging zien, met soms sterke schommelingen op de korte termijn. In het algemeen gold dat Hollands bier zwaarder werd belast dan Leids bier, dat buitenlands bier weer zwaarder werd belast dan Hollands bier en dat duur bier (hopbier, ‘zwaar’ of ‘dubbel’ bier) zwaarder werd belast dan goedkoper bier (kuitbier, ‘gemeen’ bier).
In 1396 waren de tarieven van de bieraccijns nog simpel:

1 vat Leids bier:4 groten accijns
1 vat Hollands bier:8 groten
1 vat uitheems bier:12 groten. Dit was ongetwijfeld Hamburger bier.

In 1473 waren Hollands en Hamburger bier in verhouding minder (dan in 1396) belast dan Leids bier. Het overige buitenlandse bier was nog steeds 3x zo zwaar belast als het Leidse bier:

1 vat Leids kuitbier van 1½ gr. de stoop:10 groten
1 vat Leids hopbier van 2 gr. de stoop:10 groten
1 vat Hollands bier:14 groten
1 vat Hamburger bier:16 groten
Ander buitenlands bier:28 groten

Midden zestiende eeuw, in 1543, waren de tarieven:

1 vat Leids bier: 10 groten
1 vat Hollands bier tot 2 gr. de stoop:
20 groten
1 vat Hollands bier duurder dan 2 gr.:
24 groten
Alle Oosterse bieren:
28 groten

Vanaf de late vijftiende eeuw bestonden er twee tariefstelsels naast elkaar. Een hoger tarief voor hele vaten bier die vervolgens door de tappers en herbergiers in kleine hoeveelheden werd doorverkocht en een lager tarief voor particulieren die voor eigen gebruik hele vaten bier kochten. In 1543 was de accijns 20 groten op bier voor eigen gebruik van maximaal 50 groten per vat. Voor duurder bier betaalde je per vat 24 groten accijns.

Opbrengsten van de bieraccijns

De bieraccijns was van groot belang voor de stedelijke financiën. Het aandeel van de bieraccijns in het totale inkomen van de stad laat beter dan absolute opbrengsten het belang van de bieraccijns zien.
De grafiek toont het relatieve aandeel van de bieraccijns in het stedelijk inkomen van 1460-1540. Het verschil tussen de jaren 1460-1477 (de bloeiperiode onder de Bourgondische landsheren) en de zestiende eeuw is aanzienlijk. In de jaren 1460-1477 was het totaal van accijnzen goed voor gemiddeld 68% van het inkomen van Leiden, de bieraccijns alleen al voor gemiddeld 48%.

In later jaren was de bieraccijns wat minder prominent aanwe­zig in de stedelijke financiën. Van ±1500-±1540 schommelde het aandeel van de bieraccijns in het totale inkomen rond de 25%, met uitschieters naar 39% in 1503 en 15% in 1523. Hoewel minder dan in de Bourgondische tijd, was de bieraccijns nog steeds van groot belang voor de stad. Het bestuur kon er jaar na jaar op rekenen dat ongeveer 25% van het inkomen door de bieraccijns werd gegarandeerd.

Mobiele versie afsluiten