Bier was de dagelijkse drank. Maar hoe ging dat tijdens het beroemde beleg en ontzet van Leiden in 1573-1574? Kreeg iedereen elke dag zijn of haar portie bier?
Eind oktober 1573 sloegen de Spanjaarden het beleg rond Leiden. Hun plan was de stad uit te hongeren. Dat ging niet zo makkelijk, want er waren flinke voorraden in de stad. Brood en bier, de twee pijlers van het menu van de Leidenaren, waren niet meteen in gevaar. Eind maart 1574 trokken de Spaanse troepen bij Leiden weg. Willem van Oranje was met een leger Limburg binnengevallen, om slag te leveren met de Spanjaarden. Dat probleem wilden de Spanjaarden eerst oplossen. Twee maanden later, in de nacht van 25 op 26 mei 1574, keerde de Spanjaarden naar Leiden terug. Dat was de start van de tweede fase van het beleg. Nu was de uitgangssituatie heel anders, want het stadsbestuur had in de twee maanden dat de belegeraars weg waren de voorraden niet aangevuld.
Al op 1 juni 1574 besloot het stadsbestuur het brouwen van zware bieren te verbieden. Dat zette een rem op het graanverbruik. Brouwers mochten alleen nog lichter bier brouwen van maximaal 40 stuivers per vat. Begin juni werd een klein succesje op biergebied geboekt: bij een overval op een Spaans konvooi maakten de belegerden behalve hammen en kazen ook 100 vaten bier buit. Dat lijkt veel, maar kwam neer op enkele dagen bier voor de hele bevolking.
De laatste twee maanden voor het ontzet op 3 oktober 1574 was het echt crisis. Zeker vanaf begin juli heerste pest in de stad. Honger werd een steeds nijpender probleem. De graanvoorraad, nodig voor brood en bier, raakte op. Eind juli ging de maximumprijs van een vat bier nog verder naar beneden, van 40 naar 25 stuivers, om nog meer te beknibbelen op graan. Begin augustus bakte de stad als noodmaatregel moutkoeken. Dat mout werd dus niet meer gebruikt om bier mee te brouwen. De brouwers zagen de inkomsten op hun bier wegvallen, nu de stad van hun mout goedkope koeken liet bakken. Zij kregen van het bestuur de garantie dat hun schade vergoed zou worden. Overigens: die moutkoeken smaakten volgens de bevolking verschrikkelijk en leidden tot protesten in de stad. Het bestuur loste dat op door de hongerende mensen geen kant-en-klare gebakken koeken maar moutmeel te geven, zodat zij zelf iets beter eetbaars konden fabriceren.
Op 7 augustus 1574 ging het bier op rantsoen. Vanaf die dag mocht bier uitsluitend per kan worden verkocht. Het was verboden om hele tonnen bier te kopen. Leiden was door de Spanjaarden ingesloten, maar ondanks die ring van vijandelijke troepen om de stad kwamen er tot het eind van het beleg berichten naar buiten. In Amsterdam vertelde op 13 augustus een ooggetuige, die een paar dagen daarvoor nog in Leiden was, dat de inwoners zonder brood en bier zaten. Later werd opgetekend dat de meeste inwoners nu water dronken. Rijke burgers konden misschien nog aan wat bier komen, maar de rest van de bevolking was op water aangewezen.
Toch probeerden de belegerde Leidenaren ook die zware laatste periode van het beleg nog iets te brouwen dat op bier leek. Bij gebrek aan brouwgraan werd bier van haverdoppen gebrouwen en van ‘stinkende bostel’. In plaats van hop gebruikten de brouwers de kruiden alsem en wijnruit. Dat zijn allebei kruiden met een bittere smaak, net als hop. Alsembier was in de zeventiende eeuw een tamelijk normaal bier en wijnruit was een van de kruiden die werd gebruikt om bier smaak te geven. Het laat zien dat moeite werd gedaan om een alternatief voor het drinken van water te bieden. Anderen, waarschijnlijk mensen die dit slechte bier niet konden betalen, vermengden hun drinkwater met azijn. Ook dat was een teken dat het drinkwater van een belabberde kwaliteit was. Het zorgde er ook voor dat in de stad al snel de azijn opraakte.
Kortom, net als het gebrek aan brood zorgde het wegvallen van bier voor grote problemen. Het drinken van slecht water in plaats van goed bier heeft bijgedragen aan de ziekte en sterfte tijdens het beleg.